De Reünieroute en de laatste herfstkleuren
Delen
De bergen strekten zich eindeloos voor hen uit – diepe valleien, uitgehouwen door de tijd, hellingen beschilderd met de laatste herfstgloed, en wolken die laag genoeg dreven om de toppen te raken. De lucht was fris, scherp en geurig van dennen en vochtige stenen, het soort dat je van binnenuit wakker maakte.
Vijf vrienden stonden aan de rand van het beginpunt van de route, hun rugzakken rechtzettend en lachend om het geluid van hun eigen stemmen. Tien jaar – zo lang was het geleden dat ze voor het laatst samen waren geweest. Destijds waren ze nog studenten, sliepen ze in tenten en kookten ze op goedkope kooktoestellen, hun zakken leeg maar hun hart onmogelijk vol.
Nu stonden er rimpels in hun gezicht, verhalen in hun stiltes en een stille dankbaarheid dat deze reünie eindelijk had plaatsgevonden.
Anna, altijd de organisator, was degene die het mogelijk maakte. "We worden er niet jonger op," had ze verklaard in hun groepsgesprek. "Als we nu niet samen klimmen, hebben we de volgende keer wandelstokken nodig."
Naast haar keek Erik – kalm, bedachtzaam, degene die altijd de perfecte plek voor het kampvuur vond – nog een keer op de kaart, ook al kende hij de route uit zijn hoofd. Sophie leunde tegen een boom, haar sjaal wapperde in de wind en neuriede zachtjes in zichzelf. Ze was eerst verhuisd, naar een ander land, en toch voelde haar aanwezigheid nog steeds als thuis. Lukas, de grappenmaker, grijnsde onder zijn wollen muts, met een thermosfles die te klein was voor de hoeveelheid koffie die hij had ingepakt. En Clara, stil maar oplettend, had haar oude camera om haar nek geslingerd, dezelfde die ze jaren geleden op hun eerste reis had meegenomen.
"Oké," zei Anna, terwijl ze één keer in haar handen klapte. "Voordat we het daglicht verliezen."
Het pad leidde hen omhoog door een bos van lariksen en berken, de grond zacht van de gevallen bladeren. Bij elke stap kwam de geur van het seizoen vrij – aards, rokerig, levendig. Hun gesprek begon met kleine dingen: wiens knieën het meest pijn deden, wie van hen de slechtste playlist voor de autorit had. Het lachen kwam gemakkelijk, echode van de bomen alsof het bos met hen meelachte.
Maar naarmate het pad steiler werd, maakten de woorden plaats voor het ritme van ademhaling en laarzen, en toen ze weer spraken, was het verleden tijd.
"Herinner je je de tocht over het meer nog?" riep Lukas. "Toen Eriks tent instortte in de regen?"
Erik kreunde. "Ingestort? Bedoel je toen je over de scheerlijn struikelde en het hele ding naar beneden haalde?"
Sophie lachte zo hard dat ze moest stoppen met lopen. "Ik heb de foto nog! Jullie leken allebei verdronken katten."
Clara hief haar camera en maakte een foto van hen zoals ze er nu uitzagen – ouder, maar in dezelfde formatie, alsof er geen tijd was verstreken.
Tegen het middaguur bereikten ze een open plek die uitkwam op een bergkam, en de wereld strekte zich wijd onder hen uit. De vallei glinsterde met bronzen bladeren, een lappendeken van bos en weide, en ver beneden kronkelde de rivier als een zilveren draad. Ze lieten hun rugzakken vallen, strekten hun benen en deelden een klein feestmaal van brood, kaas, gedroogde vijgen en warme koffie uit.
De zon scheen zwakjes aan de hemel en wierp een warmte die de lucht nauwelijks raakte. Sophie zat met gekruiste benen in het gras en keek hoe de mist tussen de bomen optrok. "Het voelt nu anders," zei ze zachtjes. "Hetzelfde uitzicht – maar we zijn niet meer dezelfde mensen."
"Nee," beaamde Erik. "Maar misschien is dat juist de bedoeling. We kwamen terug om ons te herinneren wie we waren en te zien wie we geworden zijn."
Even viel er een stilte – een aangename stilte, gevuld met de wind, het gefluister van bladeren en het vage gezoem van de verte.
Anna schonk nog wat koffie in, haar handen om het kopje geklemd. "Denk je er wel eens aan," zei ze, "dat de beste vriendschappen misschien wel die zijn die met de tijd vergaan? We dommelden allemaal in slaap, maar op de een of andere manier..." Ze gebaarde de kring rond. "Op de een of andere manier vonden we de weg terug."
Lukas leunde achterover, zijn ogen gericht op de lucht. "Dat doen we altijd."
Ze bleven daar urenlang staan kijken naar de schaduwen die zich over de bergen uitstrekten. Toen ze eindelijk afdaalden, was het licht goudgeel geworden en dwarrelden stofdeeltjes als vonken in de lucht. Clara bleef achterin staan en maakte foto's – de manier waarop het licht op de bast viel, de kromming van Eriks schouder tegen de vervagende horizon, de kleine afstand tussen lachen en weerspiegeling.
Tegen de tijd dat ze het begin van het pad weer bereikten, was de eerste avondkou ingetreden. De lucht rook naar houtrook van een nabijgelegen hut en iemands schoorsteen wierp een dun sliertje op in de schemering.
"Dezelfde herberg als voorheen?" vroeg Lukas.
"Natuurlijk," zei Anna. "Anders zou het geen traditie zijn."
De herberg stond aan de rand van het dorp, de ramen gloeiden amberkleurig tegen de donker wordende hemel. Binnen knetterde het vuur en pruttelde de soep op het fornuis. Ze vonden een lange houten tafel bij de haard, trokken hun jassen uit en wreven de warmte terug in hun vingers.
Het gesprek kwam weer op gang – over de route, het uitzicht, de oude verhalen die ze al honderd keer hadden verteld en waar ze nog steeds om lachten. Erik hief halverwege het diner zijn glas. "Op alles," zei hij. "De wandelingen, de jaren en de vrienden die nooit echt ergens heen gingen."
De glazen klonken. Het gelach steeg op.
Later, toen de nacht donkerder werd en de bergwind zachtjes tegen de ramen drukte, zette Clara haar camera op tafel, de lens weerkaatste het licht van het vuur. "Weet je," zei ze zachtjes, "we moeten volgend jaar terugkomen. Hetzelfde pad, dezelfde tijd."
Niemand protesteerde.
Buiten sliepen de bergen onder een zilveren maan, de laatste blaadjes dwarrelden zachtjes in de kou. Binnen zaten vijf vrienden dicht bij elkaar, hun gelach en verhalen weefden warmte tegen de rand van het seizoen – een herinnering dat sommige dingen, ongeacht hoeveel tijd er verstrijkt, altijd hun weg naar huis zullen vinden.